Ostfriesische Landschaft




Liste der unregelmäßigen Verben

böten (heizen)
bargen (bergen)
barsten (bersten)
basten (bersten)
beandragen (beantragen)
beden (bieten)
bedregen (betrügen)
befehlen (befehlen)
begünnen (beginnen)
begröten (begrüßen)
belieken (begleichen)
bewarksteden (bewirtschaften)
bidden (bitten)
bieten (beißen)
binden (binden)
binnen (binden)
blöden (bluten)
blasen (blasen)
blieven (bleiben)
bröden (brüten)
braden (braten)
breken (brechen)
brengen (bringen)
bugen (biegen; beugen)
dögen (taugen)
döpen (taufen)
dösken (dreschen)
düden (deuten)
düren (dürfen)
denken (denken)
doon (tun)
dröven (dürfen; östl. Ostfr.)
dragen (tragen)
drapen/dropen (treffen; östl. Ostfr.)
dregen (trügen)
drieven (treiben)
dringen (dringen)
drinken (trinken)
dwalen (herumirren)
dwelen (herumirren)
dwingen (zwingen)
eten (essen)
etten (fressen b. Tieren)
föden (füttern)
fahren (fahren)
fallen (fallen)
fangen (fangen)
faten (fassen)
fechten (fechten)
finden (finden)
finnen (finden)
flöken (fluchen)
flechten (flechten)
flegen (fliegen)
fröten (wühlen)
fragen (fragen)
fresen (frieren)
freten (fressen)
frieven (reiben)
gahn (gehen)
gellen (gelten)
geneten (genießen)
geraden (geraten)
gerieven (befriedigen)
geten (gießen)
geven (geben)
glieden (gleiten)
glieken (gleichen)
glimmen (glimmen)
gnagen (nagen)
gnieden (bügeln)
gröten (grüßen)
graven (graben)
griepen (greifen)
höden (hüten)
halen (holen)
hangen (hängen)
hauen (hauen)
hebben (haben)
helpen (helfen)
heten (heißen)
heven (heben)
hollen (halten)
jagen (jagen)
könen (können)
kellen (schmerzen)
kieken (gucken)
kiesen (wählen)
kleden (kleiden)
klimmen (klimmen)
klingen (klingen)
kluven (klauben)
kniepen (kneifen)
komen (kommen)
kopen (kaufen)
kriegen (bekommen)
krieten (kreischen)
krillen [sük] (krümmen [sich])
krimpen (schrumpfen)
kringen (krümmen)
krinken (krümmen)
krupen (kriechen)
lüden (läuten)
laden (laden)
laten (lassen; aussehen)
leden (leiten)
legen (lügen)
lesen (lesen)
lieden (leiden)
lieken (gleichen; glätten)
liggen (liegen)
lingen (gelingen)
lopen (laufen)
luden (lauten)
luken (ziehen)
mögen (mögen)
mahlen (mahlen)
maken (machen)
marken (merken)
melken (melken)
meten (messen)
mieden (meiden)
miegen (urinieren)
moten/möten (müssen; östl. Ostfr.)
mutten (müssen)
nehmen (nehmen)
packen (packen)
pasen (treten)
piepen (piepen)
priesen (preisen)
quellen (quellen)
rüden (roden; zappeln)
raden (raten)
reden (bereiten; ausrüsten)
rieden (reiten)
riegen (reihen; ordnen)
riesen (aufgehen; aufstehen)
rieten (reißen)
rieven (reiben)
ringen (ringen)
ropen (rufen)
ruken (riechen)
söken (suchen)
sölen/sallen (sollen)
schölen (sollen; östl. Ostfr.)
scheden (scheiden)
schellen (schelten)
schenken (schenken)
scheren (scheren)
scheten (schießen)
schienen (scheinen)
schieten (scheißen)
schinnen (häuten; schinden; plündern)
schricken (schrecken)
schrieven (schreiben)
schruven (schrauben)
schuven (schieben)
seggen (sagen)
sehn (sehen)
singen (singen)
sinken (sinken)
sinnen (sinnen)
sitten (sitzen)
slöten (e. Graben ausheben)
slaan (schlagen)
slapen (schlafen)
slieken (schleichen)
sliepen (schleifen)
slieten (verschleißen)
slingen (schlingen)
sluken (schlucken)
sluten (schließen)
smaken (schmecken)
smecken (schmecken)
smelten (schmelzen)
smieten (werfen)
snieden (schneiden)
snuven (schnauben)
spieten (leidtun)
spinnen (spinnen)
splieten (spalten)
spreden (spreizen)
spreken (sprechen)
springen (springen)
spruten (sprießen)
stöten (stoßen)
stahn (stehen)
starven (sterben)
stehlen (stehlen)
steken (stechen; stecken)
stiegen (steigen)
stinken (stinken)
strieden (streiten)
strieken (streichen)
striepen (streifen)
stuven (stauben)
sugen (saugen)
supen (saufen)
swören (schwören)
swajen (schwingen)
swellen (schwellen)
swemmen (schwimmen)
swiegen (schweigen)
swingen (schwingen)
swinnen (schwinden)
tejen (ziehen)
trecken (ziehen)
treden (treten)
treffen (treffen)
utbreden (ausbreiten)
verbreden (verbreiten)
verdarven (verderben)
verdingen (verdingen)
verdreten (verdrießen)
vergeten (vergessen)
verlesen (verlieren)
verwieten (beschuldigen)
waken (wachen)
waken. (wecken)
warven (werben)
wasken (waschen)
wassen (wachsen)
wegen (wiegen)
wenken (winken)
werden (werden; östl. Ostfr.)
wesen (sein)
weten (wissen)
weven (weben)
wieken (weichen)
wiesen (zeigen)
willen/wölen (wollen)
winden (winden)
winken (winken)
winnen (gewinnen)
worden (werden)
wröten (wühlen)
wringen (wringen)
zum Seitenanfang