Plattdeutsch-Hochdeutsches Wörterbuch für Ostfriesland

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Substantive

die Karre

de Kaar, Pl.: de Karen

Verben

karren

karen

Infinitiv, Imperativ	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
verklaren (erklären; verklären), verklaar / verklaart	ik	verklaar	verklaarde	verklaart
	du	verklaarst	verklaardest
	he/se/dat	verklaart	verklaarde/verklaar
	wi/ji/Se/se	verklaren/verklaart	verklaarden

weitere Treffer anzeigen

weitere Treffer

Substantive

die Schubkarre

de Schuuvkaar, Pl.: de Schuuvkaren

der Adler (Fischadler)

de Fiskarend, Fissarend

die Karre (abw. f. alte Fahrzeuge aller Art)

de Rutterkaar, Pl.: de Rutterkaren

schlecht gepflegtes, meist altes Fahrzeug (jeder Art)

de Rutterkaar, Pl.: de Rutterkaren

die Schiebkarre

de Schuuvkaar, Pl.: de Schuuvkaren

kl., zweirädrige Karre (v. Pferd gezogen)

de Wippkaar, Pl.: de Wippkaren

kl., zweirädrige Karre (v. Pferd gezogen)

de Wüppkaar, Pl.: de Wüppkaren

zum Seitenanfang